Vocabulaire
|
1. Flashcards
2. Flitskaarten (1)
3. Flitskaarten (2)
4. Gravity
5. Klik het juiste antwoord aan (1)
6. Klik het juiste antwoord aan (2)
7. Leren
8. Match
|
9. Schrijven
10. Sleep van rechts naar links (1)
11. Sleep van rechts naar links (2)
12. Spellen
13. Test (1)
14. Test (2)
15. Test (3)
|
Uitdrukkingen
|
Werkwoord acheter
|
1. Flashcards
2. Leren
3. Schrijven
4. Spellen
5. Match
6. Gravity
7. Test
|
1. Flashcards
2. Leren
3. Schrijven
4. Spellen
5. Match
6. Gravity
7. Test
|
Werkwoord payer
|
Werkwoord penser
|
1. Flashcards
2. Leren
3. Schrijven
4. Spellen
5. Match
6. Gravity
7. Test
|
1. Flashcards
2. Leren
3. Schrijven
4. Spellen
5. Match
6. Gravity
7. Test
|
Oefeningen werkschrift
|
On s'entraîne.
1. Copie (Kopieer)
2. Écris les mots à la bonne place. (Schrijf de woorden op de juiste plaats.)
4. Écris les phrases à la place exacte. (Schrijf de zinnen op de juiste plaats.)
5. Complète avec la forme exacte du verbe. (Vul aan met de juiste vorm van het werkwoord.)
6. Complète avec le, la, l' ou les. (Vul aan met le, la, l' ou les.
|
7. Complète ! (Vul aan !)
8. Note l'heure exacte en lettres. (Noteer het juiste uur in letters.)
9. Complète avec... (Vul aan met...)
10. Complète avec la forme exacte de l'adjectif. (Vul aan met de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord.)
11. Mets au pluriel. (Zet in het meervoud.)
13. Nous jouons. Trouves-tu les mots ?
|