ICT kleurt

Vocabulaire les 1

Werkwoord parler

1. Flashcards

2. Leren

3. Schrijven

4. Spellen

5. Match

6. Gravity

7. Test

1. Flashcards

2. Leren

3. Schrijven

4. Spellen

5. Match

6. Gravity

7. Test

Oefeningen werkschrift

1.8 "Un" ou "une" ? Puis, fais une phrase comme dans l'example. ("Un" of "une" ? Maak daarna een zin zoals in het voorbeeld.)

1.9 Complète le cadre. (Vul het rooster aan.)

2.4 "Ce" ou "cet" ? Complète les phrases. ("Ce" of "cet" ? Vervolledig de zinnen.

2.5 Regarde les dessins et complète les phrases. Fais comme dans l'example. (Kijk naar de tekeningen en vervolledig de zinnen. Doe zoals in het voorbeeld.)

3.2 Regarde les photos. Puis, lis et écris les mots. (Kijk naar de foto's. Lees en schrijf daarna de woorden.)

3.3a Regarde les dessins. Puis, combine avec les phrases. (Kijk naar de tekeningen. Combineer ze daarna met de zinnen.)

3.3b Écris les mots français sous les photos. (Schrijf de Frans woorden onder de foto's.)

4.1-2 Regarde le dessin.Puis,réponds aux questions. Vrai ou faux ? (Kijk naar de tekening. Antwoord daarna op de vragen. Juist of niet juist ?

4.3 Comment dit-on ? (Hoe zegt men het ?)

4.4 Mets les mots à la bonne place. (Zet de woorden op de juiste plaats.)

5.1 Les verbes "parler" et "parler de". (De werkwoorden "parler" en "parler de".)

5.3a "C'est", "cet" ou "cette" ? ("C'est", "cet" of "cette" ?)